Hoe sneeuw groeit aan bomen

Winterverhaal door Frouke Arns
19 december 2023

Mijn nieuwe huisgenoot was ’s middags ingetrokken terwijl ik in de universiteitsbibliotheek zat te studeren. Het eerste semester van het derde jaar was bijna voorbij en eigenlijk had ik mijn besluit toen al genomen.

Ik vermoed dat de huisbaas hem had binnengelaten, de regels had uitgelegd, de sleutel overhandigd. Hij zal zijn vaste grapjes hebben gemaakt en met een buiging afscheid hebben genomen, zoals hij dat ook bij mij deed toen ik enkele jaren geleden introk.

Dat was midden in de zomer geweest. De stad was uitgestorven toen, iedereen was op vakantie. Ik zwierf dagenlang door de straten en maakte in mijn hoofd een plattegrond van geuren, kleuren en lichtinvallen. Na een tijdje vergrootte ik mijn verkenningsgebied en fietste ik over de dijk die de rivier in al zijn traagheid volgde. Soms legde ik mijn fiets neer in het gras en daalde af naar een van de vele rivierstrandjes; kleine inhammen met verrassend wit zand. Dan sliep ik de hele middag tot de nieuwsgierige koeien die in de uiterwaarden graasden me wekten, en staarde ik naar de aken die de dag voor zich uitduwden. ’s Avonds slenterde ik door de lege winkelstraten, langs de cafés en pleinen van de stad, mijn reflectie in helverlichte ruiten.

Toen ik die winterdag thuiskwam was het al donker. Het was een grauwe, mistige dag geweest, zo een waarop de straatverlichting de hele dag brandt. Mijn nieuwe huisgenoot zat in de gezamenlijke woonkamer in het donker op de bank te staren naar de beelden op de televisie, die als blauwbleke schimmen over zijn gezicht dansten.

Toen hij me zag stond hij op en stelde zich voor in een accent dat ik niet thuis kon brengen. Een naam, zoet als een gekonfijte dadel.

In de weekenden reisde ik meestal per trein naar mijn geboortedorp. Vanzelfsprekend om mijn vader te bezoeken, maar ook om Robin te zien. We waren al sinds de basisschool bevriend en onze vriendschap was -zonder tussenkomst van grootse gevoelens voor een ander- in verkering uitgemond. Ook na de middelbare school, toen ik ging studeren, bleven we een stel: we appten dagelijks, belden een paar keer per week en zagen elkaar bijna alle weekenden in mijn ouderlijk huis. We sliepen dan in de gehorige kamer van mijn jeugd, die sinds mijn vertrek onveranderd was gebleven. Tussen de knuffels en dorre posters van langvergeten popsterretjes fluisterden we elkaar ’s nachts zelfverzonnen woordjes in het oor, zodat mijn vader, als hij ons al kon horen, het niet zou begrijpen.

Hoewel we de keuken, badkamer en woonkamer deelden, kwamen mijn nieuwe huisgenoot en ik elkaar niet vaak tegen in huis. Meestal was hij al naar de universiteit vertrokken nog voordat ik was opgestaan. En ’s avonds was ik vaak van huis; ik werkte vier avonden in de week in de garderobe van het muziekgebouw, waar ik de muffe jassen en sjaals van cultuurminnende pensionado’s aannam en voor het gretige gestaar van de mannen een fooi in de hand gedrukt kreeg.

Zijn kamerdeur was meestal gesloten. Toch waren er kleine veranderingen merkbaar sinds zijn komst. Hij was erg netjes, maar af en toe trof ik een persoonlijk voorwerp van hem in onze gemeenschappelijke ruimtes aan. Een bril, een boek, een pet, een paar slippers. Eén keer vond ik een T-shirt van hem achter een kussen op de bank. In een opwelling hield ik het tegen mijn gezicht en snoof zijn geur op voordat ik het teruglegde.

De kruiden die hij bij het koken gebruikte, vulden het huis met hun exotische geuren. Af en toe hoorde ik hem telefoneren in zijn moedertaal, zachte keelklanken waar passievrucht-ranken uit ontsproten. Bezoek ontving hij zelden.

Toen de winter echt streng werd en er ook sneeuw viel, kocht hij op de markt een sjaal, handschoenen en een muts. Op een dag trof ik een volledig ingepakte jongen aan mijn voordeur. Ik zette mijn volle tas met boodschappen neer en vroeg hem of hij iemand zocht. Hij keek me verbaasd aan. Pas toen zag ik dat het mijn nieuwe huisgenoot was. We lachten wat onwennig en ik liet hem binnen met mijn sleutel.

‘Hoe leef jij in deze koud’, zei hij en knikte vriendelijk voordat hij zich in zijn kamer terugtrok.

De winter belette me om Robin elk weekend te zien. De vorst maakte gaten in de wegen, er woedden sneeuwstormen, het treinverkeer raakte ontregeld. De aarde was hard bevroren. Ik zat binnen, legde puzzels van 1500 stukjes met afbeeldingen van kastelen langs de Rijn en dronk zwarte koffie met grappa. We belden niet zo vaak meer als vroeger. Op de vloer in de gang ontstonden regelmatig kleine plasjes, waar mijn nieuwe huisgenoot zijn besneeuwde schoenen had neergezet. Soms droeg ik handschoenen in bed.

Eén keer gaf mijn nieuwe huisgenoot een feest. Ik vond in mijn postbakje een envelop met een afgestempelde postzegel, met daarin een officiële uitnodiging. Er werd ook een eindtijd in genoemd. De reden voor het feest was mij onbekend en omdat we zo weinig contact hadden, maakte ik me er met een smoesje vanaf. Ik bracht die avond enkele uren in de universiteitsbibliotheek door, hing rond in de avondwinkel totdat de verwijtende blik van de eigenaar me wegstuurde, liep door de straten van de stad. Vanwege de snijdende kou hield ik het daar niet lang uit.

Ik hoopte dat iedereen vertrokken was toen ik kort na de eindtijd thuiskwam. Enkele gasten zaten nog op de bank. Hoewel ze hun jassen al aanhadden, waren ze nog rustig in gesprek met elkaar. Er stonden flessen frisdrank en enkele biertjes op tafel.

Mijn nieuwe huisgenoot stond op het balkon en rookte een sigaret.

‘Dag Alma, jij komt op mijn feest,’ zei hij met zachte stem, toen hij met een vlaag vrieslucht de keuken instapte. Vanuit de woonkamer klonk de weemoedige muziek uit zijn geboortestreek, en twee gasten begonnen te zingen. Mijn nieuwe huisgenoot sloot zijn ogen, spreidde zijn armen en danste.

Toen iedereen weg was, stonden we lang voor het raam. Het begon weer te sneeuwen. We staarden naar de vlokken die uit de hemel dwarrelden, zagen hoe sneeuw groeit aan bomen. De wereld werd wit en het was alsof alles zichzelf opnieuw uitvond.

Ik dacht aan die winter waarin mijn moeder stierf en hoe de vlokken de tekst op haar steen bedekten. Mijn vader probeerde de sneeuw weg te vegen met de mouw van zijn jas. Robin droeg op de dag van de begrafenis een zwart overhemd en een witleren stropdas die hij van zijn oudere broer had geleend. Hij zag eruit als een ober. Na afloop zoende hij hard.

De laatste keer dat ik mijn nieuwe huisgenoot zag was tegen het einde van de winter. Ik was toen al gestopt met mijn studie en woonde tijdelijk bij een studievriendin voordat ik lang op reis zou gaan met een nieuwe versie van mezelf. Met Robin was het uit. Misschien waren het de koikarpers in de vijver van zijn vader geweest. Ze zaten door de strenge vorst vast in het ijs, Robin appte me een foto. Twee koude, bleke wezens onder de oppervlakte, gevangen in de tijd.

Ik weet nog precies waar ik mijn nieuwe huisgenoot voor het laatst heb gezien. Ik stond bij het bloemenstalletje de brokate tulpen te bewonderen, met van die rafelige randen die je ook op de schilderijen van Hollandse meesters ziet, toen ik mijn nieuwe huisgenoot een eindje verderop bij de brug zag staan. Hij droeg zijn wintersetje van de markt. Een jonge man, misschien een medestudent, stond vlakbij hem en legde zijn hand op zijn schouder. Ze lachten kleine wolkjes naar elkaar. Ik kon mijn ogen niet van hen afhouden.
Ik denk dat ze elkaars taal spraken.